Hoodpijn-dossier voor studiehoofden (IvN)
 

Hoofdpijn-dossier Stuifzwammen:
Veel bovisten zijn in het verleden ondergebracht bij de Lycoperdon-groep: zelfde sporen, zelfde (vaak) aanwezige subgleba, zelfde vaak peervormige model, maar met een bovist specifieke opening.

Nordic III (1997) neemt o.a. de aan- of afwezigheid van een pseudocolumella (inwendig steeltje), en een compact subgleba (steunweefsel) als criterium voor het geslacht: bovisten hebben geen pseudocolumella, en hebben geen meerkamerig subgleba. Dat zijn macroscopisch kenmerken bij volwassen bovisten. Knip een bovist door, of knijp erin en je weet het.
Probleem: Nordic geeft bij niet-differentiërende soorten niet aan of er een pseudocolumella is (behalve als dat uitzonderlijk klein is).

Criteria in de Nordic-sleutel: subgleba (compact of afwezigheid), vorm (peervormig of bolvormig), hechting (windroller of niet).
Helaas zit er een fout in de tabel, en loopt deze niet door.
Soortkenmerken van buitenwand en binnenwand, maat (vruchtlichaam), jaargetijde, en microscopische eigenschappen zijn daarna bepalend voor het verder uitsleutelen zonder sleutel.

Vermeulen (1999) hanteert voor het geslacht bovist: vruchtlichaam bolvormig, met al dan niet een klein steeldeel. En bij de Bovist-familie bolvormig, zonder of met kleine voet van steriel subgleba.
Criteria in zijn sleutel: maat (klein of groter), voet (is er subgleba of niet), opening (kegelvormig verhoogd of niet), volledig bovengronds of tot 1/3 ondergronds, hechting (wortelstreng, wortelstrengkleur), kleur van buiten- en binnenwand, en standplaats. Probleem: Vermeulen geeft bij niet-differentiërende soorten niet aan wat de kleur is van die wortelstrengen (rhizomorfen).

John Reijnders, (Champignons in de Jordaan, 1999. p. 159): "Het is de steel die het verschil uitmaakt tussen de geslachten. Deze steel is eigenlijk meer een steriele voet onder het bolletje(..) Het kenmerk van bovisten is dat bij deze groep een voet ontbreekt zodat ze direct op de grond groeien. Soms is deze voet moeilijk te zien omdat hij half in de grond verborgen zit. Van bovenaf denk je dan dat het een bovist is. Dat gebeurt me nogal eens met de Melige stuifzwam (...)"

Dit wetende, schiet het begrippenkader tekort. Hoe kan dit ? Waarom stelt de ene mycoloog dat de steelvoet ontbreekt bij bovisten, terwijl de ander stelt dat er bovisten zijn met compact subgleba, en bovisten zijn zonder subgleba? Daarbij gaat het steeds om de peervormige vruchtlichamen

Die peervorm slaat op de gehele vorm van het vruchtlichaam: het bolletje plus het onderstuk (met subgleba) tot aan het de aanhechting bij het mycelium.

Een Lycoperdon-stuifzwam met een peervorm heeft een steel (onderdeel van die peervorm), en die is tot bijna de helft van de totale hoogte gevuld met meerkamerig subgleba, gevormd rondom een (spoelvormig) pseudocolumella. De steel (in de peervorm van een lycoperdon) heeft uiterlijk iets afwijkende stekels, en een iets afwijkende kleur van het bolletje van de peer. Stekels vallen er eerder af, maar de buitenwand blijft er langer aan zitten dan op het bolletje. Daardoor lijkt het meer op een aparte steel.

Een Bovist met een peervormig model, heeft of geen steelvoet, of eentje van hooguit een kwart van de totale hoogte. Je hebt het dan dus nog steeds over een onderdeel van de vorm van de peer zelf, en de inhoud daarvan(tot op welke hoogte zit er enkelkamerig subgleba in de peer, en dat deel heet dan steelvoet). De steel wijkt uiterlijk niet af van het bolletje. De opperhuid (exoperidium) verdwijnt integraal. en bij oude exemplaren zie je van top tot teen binnenwand (endoperidium), maar soms met verdroogde, harde restanten van de vergane buitenwand.

Het gaat om de volgende 2-3 soorten Bovisten die peervormig kunnen zijn: Melige bovist (Bovista aestivalis), Gelige Bovist (Bovista colorata), en de variëteit Kleine (melige) bovist (Bovista pussila s.l. incl. aestivalis). Gelige Bovist (Bovista colorata) is meestal peervormig, maar soms ook niet. Melige bovist is meestal peervormig maar soms ook niet. Conclusie: peervormigheid is niet soort-differentiërend.
Alle andere bovisten in Nederland zijn niet peervormig, maar bol- tot zakvormig.
In Scandinavië bestaat er nog een peervormige soort, de Moerasbovist (Bovista paludosa).

Volgens nieuwe inzichten, zoals van Bates e.a. (2009), is dit alles niet toevallig. Gelige Bovist (Bovista colorata), Kleine melige bovist (Bovista pussila sl. incl aestivalis), en Bovista polymorpha (Gerhardt, p.604) zijn alle ecoptypen van de Melige bovist (Bovista aestivalis).

Bleef het daar nou maar bij, maar nee. Als je wat verder spit in de bronnen, dan blijkt het lang geleden al fout te zijn gegaan.

Een van de grootheden in het onderzoek naar buikzwammen, is de heer Persoon.
Achteraf blijkt dat Persoon bijvoorbeeld de Kleine bovist uit tweede hand beschreef. Batsch was de eerste. Die gaf een onduidelijke maar gedetailleerde macroscopische beschrijving, met een nog onduidelijker illustratie.

Dat vormde de basis voor heel veel publicaties over gasteromyceten. En wat al die reacties gemeen hebben, is een gebrek aan beschrijvingsmethodologie.
De macroscopische beschrijvingen waren al uit balans, maar de microscopische observatie werden minstens zo consequent verwoord. Sindsdien zijn er gigantisch veel soorten benoemd, en gemaakt, en over en weer in en uit geslachten getrokken, en telkens opnieuw ingedeeld. Het resultaat: meer dan 1100 soortnamen, zeer veel meer geslachten dan leuk is voor die paar soorten, en het houdt maar niet op.

Als je probeert een lijstje samen te stellen met vaste rubrieken voor beschrijvingen, dan moet je nog steeds de informatie uit diverse bronnen bij elkaar grabbelen. Geen enkele bron geeft alle informatie, en er zijn er maar weinig die ook de afwezigheid van eigenschappen documenteren. De meeste bronnen documenteren alleen de soort- of geslacht specifieke "afwijkingen".
Dit geldt niet alleen voor bovisten, stuifzwammen, aardsterren, of aardappelbovisten. Die 1100 soortnamen betreffen alleen maar bovista's, calvatia's, lycoperdon's, en vascellum's. Maar als je de lijn doortrekt langs de andere buikzwammen, dan zijn het er nog heel veel meer. Creatief, dat wel.

Hoewel dna-/rna-onderzoek (philogenetisch onderzoek) uitwijst dat er echt veel minder soorten zijn dan beschreven, en ook veel duidelijk maakt over de samenhang van soort en geslacht, is de discussie voorlopig nog niet beeindigd. Het moet hobbyisme zijn, want ik kan me niet voorstellen dat er geld aan is te verdienen. Als ik in mijn levensonderhoud moest voorzien, zou ik niet in eerste instantie eraan denken om stuifzwamachtigen te gaan studeren. En er zijn mensen die dat wel doen.

Ik ben maar een eenvoudige hobbyist, maar ik werk wel graag methodisch. Ik pretendeer geen wetenschappelijk niveau. Ik schrijf voor natuurgidsen zoals ik zelf ben. Liefst mag het nog wel een onsje minder.

Feit is bovisten zijn lastig te vinden. Je moet ervoor naar speciale biotopen waar grote kans is dat ze er staan. Als je ze oogst en bewaart, verkleuren ze, en veranderen macroscopische en microscopische kenmerken. Je kunt dus heel moeilijk een herbariumverzameling aanleggen. Dus als je ze vindt, moeten ze direct onderzocht worden of helemaal niet. Veel mensen kiezen voor dat laatste. Anderen kiezen voor koel bewaren in plaats van drogen.

Feit is ook dat veel stuifzwammen (en bovisten) in de laatste groeifase kleiig of lemig van kleur zijn, en dan heel moeilijk op naam te brengen zijn. Je moet dan specifiek zoeken naar middelen om ze in het juiste geslacht te plaatsen, dus compact subgleba of juist zacht verend (dus meerkamerig) subgleba, duidelijk onderscheiden gleba-subgleba of in elkaar overgaand, zit er een vlies tussen of niet, is er een stevige wortelstreng of niet? Heb je al die vragen beantwoord, dan zijn er vaak nog maar twee keuzes over. En dat is meestal het moment om de microscoop erbij te pakken.

Omdat er zo weinig betrouwbare herbarium exemplaren zijn, is het moeilijker om in te zien dat er zinvolle typeringen zijn: ecotype (aangepast aan min of meer constant aanwezige a-biotische factoren), fenotype (afwijkend door plaatselijke en ad-hoc omstandigheden: gemaaid, eropgestaan, uitgedroogde of uitzonderlijk vochtige bodem ), en ecostrategisch type (klimaatzone niches),

Zinvol is ook om je altijd bewust te zijn van groeistadia en groeistoornissen. Juist vanwege groeistadia en groeistoornissen worden veelal de afwijkende exemplaren onder de microscoop gegooid. Als een bovist niet rijp is, zijn de sporen glad, en niets zeggend. Het gaat dus niet om de sporen alleen. Alles wat er inzit, is wel eens onderzocht en beschreven. Onrijpe bovisten kun je beter laten staan, als microscopist. Oude lijken laat men ook liever staan, daarvan leer je niets.

Groeistoornissen worden door de microscopist ook liever gemeden. Immers, je identificeert vondsten door ze te vergelijken met voorgaande vondsten, en bij stoornissen loopt dat fout.

Iemand die gewoon door het veld loopt en geniet hoeft zich dit allemaal niet af te vragen. Je ziet wat je hebt leren zien. En dat volstaat meestal.


Bronnen:
Bates, S.T., Roberson, R.W. and Desjardin, D.E. (2009), Arizona gasteroid fungi I (Lycoperdaceae (Agaricales, Basidiomycota), Fungal Diversity 37: 153-207, San Francisco State University, San Francisco,
R. Philips (1981), Paddestoelen en Schimmels van West-Europa, Spectrum Natuurgids, pp. 246-251
Gerhardt (2006), De grote Paddenstoelen Gids (voor onderweg), Tirion Natuur, pp. 594-611
Hansen e.a. (1997), Nordic Macromycetes, Kopenhagen, Vol 3, p. 298-340.
R. Chrispijn ed. (1999), Champignons in de Jordaan, pp. 157-161 (John Reijders)
H. Vermeulen (1999), Paddestoelen, Schimmels en Slijmzwammen van Vlaanderen, Wielewaal, Turnhout, p. 539-543.

Top